Grofweg zijn er twee opvattingen betreffende onze existentiële werkelijkheid. De een zegt: wij zijn allen schepselen gods. De ander zegt dat we uit het water zijn geklommen, als viervoeter vaste grond onder ons bestaan hebben gezocht en op twee benen zijn gaan staan omdat je zo verder kan kijken dan je neus lang is.
Die eerste opvatting is wel zo makkelijk. Geen getob over de oorsprong. De tweede, wetenschappelijke benadering, levert herhaaldelijk problemen op. Zo zijn er nu een stel onderzoekers die beweren dat een derde van als nieuw soort ontdekte dinosaurussen, afgeschreven kunnen worden. Ze waren niet nieuw, maar nazaten van een reeds bekende soort.
Meteen ruzie met collega’s, die de conclusie zwaar overdreven vinden.
Wetenschappelijke onenigheid komt vaker voor. Zo zijn wetenschappers er nog niet helemaal uit, waar en wanneer de hond onze trouwe metgezel in ons huishouden is geworden.
Misschien zijn de wetenschappelijke controverses over klimaatverandering, de toekomst van de economie en de globalisering veel belangrijker, maar onderschat niet wat een impact de bewering over nieuwe of oude dinosaurussen kan hebben.
Want welke consequenties kan het hebben als je ‘dinosaurus’ vervangt voor ‘mens’? Er is al genoeg discussie over de Homo Sapiens, maar stel dat een derde van de nieuwe soorten mens nooit heeft bestaan? Hele existentiële filosofieën kunnen dan de prullenbak in. Een aantal vragen zullen opnieuw onderzocht moeten worden.
Waren we apen en zijn we dat nog steeds? Waren we vissen en hebben we eigenlijk nog steeds niet meer hersencapaciteit dan een haring? Zijn we nou de moderne mens of niet meer dan een marginale variant van de oermens?